Wet van 29 oktober 1992, tot vervanging van de Wet van 27 april 1884, Stb. 96, tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de wet van 27 april 1884, Stb. 96, tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen door een nieuwe wet te vervangen en de nieuwe wet, in aanmerking genomen de in het algemeen op het gebied van de zorg voor de volksgezondheid bestaande regelingen, in hoofdzaak betrekking te doen hebben op personen die op grond van een rechterlijke uitspraak in een psychiatrisch ziekenhuis worden opgenomen of verblijven;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK I. ALGEMEEN
Artikel 1
1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet
bepaalde wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur;
b. hoofdinspecteur: de bevoegde hoofdinspecteur van het
Staatstoezicht op de volksgezondheid;
c. inspecteur: de bevoegde inspecteur van het Staatstoezicht
op de volksgezondheid;
d. stoornis van de geestvermogens: een gebrekkige
ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens;
e. gestoord zijn in zijn geestvermogens: een stoornis van de
geestvermogens hebben;
f. gevaar:
1°. gevaar voor degene, die het veroorzaakt, hetgeen onder
meer bestaat uit:
a. het gevaar dat betrokkene zich van het leven zal beroven
of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen;
b. het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat;
c. het gevaar dat betrokkene zichzelf in ernstige mate zal
verwaarlozen;
d. het gevaar dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie
van anderen zal oproepen.
2°. gevaar voor een of meer anderen, hetgeen onder meer bestaat
uit:
a. het gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal
beroven of hem ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen;
b. het gevaar voor de psychische gezondheid van een ander;
c. het gevaar dat betrokkene een ander, die aan zijn zorg is
toevertrouwd, zal verwaarlozen.
3°. gevaar voor de algemene veiligheid van personen of
goederen;
g. echtgenoot: de niet van tafel en bed gescheiden
echtgenoot;
h. psychiatrisch ziekenhuis: een door Onze Minister als
psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting dan wel zwakzinnigeninrichting
aangemerkte zorginstelling of afdeling daarvan, gericht op behandeling,
verpleging en verblijf van personen die gestoord zijn in hun geestvermogens en
mede geschikt voor de desbetreffende categorie van met toepassing van hoofdstuk
VI, § 1, of hoofdstuk VIII opgenomen personen;
i. arts: een persoon die bevoegd is de titel van arts te
voeren;
j. psychiater: een arts die bevoegd is de titel van
psychiater of zenuwarts te voeren;
k. instelling: een rechtspersoonlijkheid bezittende
vereniging, stichting of instelling, welke zich blijkens haar statuten of
reglementen toelegt op het bevorderen van de psycho-sociale of de sociaal-psychiatrische
zorg ten behoeve van personen die gestoord zijn in hun geestvermogens;
l. inbewaringstelling: de inbewaringstelling, bedoeld in
artikel 20;
m. patiëntenvertrouwenspersoon: persoon die in een
psychiatrisch ziekenhuis werkzaam is om, onafhankelijk van het bestuur en van
personen in dienst van het ziekenhuis, aan patiënten in het ziekenhuis op hun
verzoek advies en bijstand te verlenen in aangelegenheden, samenhangend met hun
opneming en verblijf in het ziekenhuis.
2. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet
bepaalde heeft degene die met betrokkene een duurzame gemeenschappelijke
huishouding heeft of met betrokkene een geregistreerd partnerschap is
aangegaan, gelijke bevoegdheden als de echtgenoot.
3. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet
bepaalde wordt onder "geneesheer-directeur" mede verstaan de arts
die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de
algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis.
4. Voor de toepassing van deze wet wordt onder
"rechter" verstaan de arrondissementsrechtbank, bedoeld in artikel
49, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, met dien verstande
dat aan de behandeling van zaken met betrekking tot minderjarige personen de
kinderrechter deelneemt.
5. Onze Minister kan bepalen, welk college voor de
toepassing van deze wet ten aanzien van psychiatrische ziekenhuizen van Rijk,
provincie of gemeente als bestuur wordt aangemerkt.
HOOFDSTUK II. OPNEMING
§ 1. Voorlopige machtiging
Artikel 2
1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie
een voorlopige machtiging verlenen om iemand die gestoord is in zijn
geestvermogens, in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen
verblijven. Indien de betrokkene reeds vrijwillig in een psychiatrisch
ziekenhuis verblijft, strekt de machtiging er toe het verblijf te doen
voortduren.
2. Een machtiging als bedoeld in het eerste lid, kan slechts
worden verleend indien naar het oordeel van de rechter
a. de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar
doet veroorzaken, en
b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of
instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
3. Voor opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis
is een machtiging als bedoeld in het eerste lid vereist, indien ter zake
daarvan
a. de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid
en twaalf jaar of ouder is,
b. de ouders die gezamenlijk of de ouder die alleen het
gezag over de betrokkene uitoefenen, de voogd, de curator dan wel de mentor,
van oordeel zijn dat opneming en verblijf niet moeten plaatsvinden, of
c. de ouders die gezamenlijk het gezag over de betrokkene
uitoefenen, van mening verschillen.
<.DT >
4. In het geval, bedoeld in de tweede volzin van het eerste
lid, is de machtiging vereist indien de daartoe met overeenkomstige toepassing
van het derde lid bevoegde persoon of personen ervan blijk geven het vrijwillig
verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te willen beëindigen, tenzij die
persoon of personen te kennen geven de behandeling in een ander door deze
persoon of personen aangewezen psychiatrisch ziekenhuis te willen doen
voortzetten en dat ziekenhuis bereid is de betrokkene op te nemen.
5. Met betrekking tot het in het derde lid, onder a,
bedoelde blijk geven van de nodige bereidheid is artikel 453 van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.
Artikel 3
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, derde lid, onder
a, is voor opneming en verblijf van een persoon in een zwakzinnigeninrichting
of verpleeginrichting de in artikel 2 bedoelde machtiging vereist, indien de
betrokkene blijk geeft van verzet tegen opneming of verblijf.
Artikel 4
1. Tot het indienen van een verzoek, gericht op het
verkrijgen van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2, zijn
bevoegd:
a. de echtgenoot;
b. de ouders dan wel een van hen, voor zover zij niet van
het gezag zijn ontheven of ontzet, en elke meerderjarige bloedverwant in de rechte
lijn, niet zijnde een ouder, en in de zijlijn tot en met de tweede graad;
c. de voogd, de curator of de mentor van de betrokkene.
2. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan aan de officier van
justitie bij de ingevolge artikel 7 bevoegde rechtbank.
Artikel 5
1. Bij een verzoek als bedoeld in artikel 4, moet worden
overgelegd een verklaring van een psychiater die de betrokkene met het oog
daarop kort te voren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken
was, dan wel, in het geval bedoeld in artikel 2, vierde lid, een verklaring van
de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft. Uit
de verklaring dient te blijken dat de persoon op wie de verklaring betrekking
heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in
artikel 2 zich voordoet. De verklaring moet ten hoogste vijf dagen voor het
verzoek zijn opgemaakt en ondertekend. De verklaring is met redenen omkleed.
2. Indien in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid,
een verklaring zal worden opgemaakt met het oog op een vordering tot het
verlenen van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2, eerste lid,
wordt de betrokkene daarvan in kennis gesteld.
3. De psychiater, bedoeld in de aanhef van het eerste lid,
pleegt zo mogelijk tevoren overleg met de huisarts en de behandelend psychiater
van de betrokkene. Indien dit overleg niet heeft plaatsgevonden, vermeldt de
psychiater de reden daarvan in de verklaring.
4. Indien de betrokkene minderjarig is, moet tevens worden
overgelegd een uittreksel uit het in artikel 244 van Boek 1 van het Burgerlijk
Wetboek bedoelde register, of een verklaring van de griffier van het
kantongerecht dat ten aanzien van de minderjarige het register geen gegevens
bevat.
5. Indien de betrokkene onder curatele is gesteld, moet
tevens worden overgelegd een uittreksel uit het in artikel 391 van Boek 1 van
het Burgerlijk Wetboek bedoelde register.
6. Indien ten behoeve van de betrokkene een mentorschap is
ingesteld, moet tevens worden overgelegd een afschrift van de beschikking
waarbij het mentorschap is ingesteld alsmede van die waarbij een mentor is
benoemd.
Artikel 6
1. Indien een verzoek als bedoeld in artikel 4, is gedaan,
stelt de officier van justitie een vordering in tot het verlenen van een
voorlopige machtiging, tenzij hij het verzoek kennelijk ongegrond acht of
minder dan een jaar verstreken is sedert een vorige vordering is afgewezen die
op dezelfde persoon betrekking had, en uit het verzoek niet blijkt van nieuwe
feiten.
2. Indien zich naar het oordeel van de officier van justitie
een geval voordoet als bedoeld in artikel 2, stelt hij, ook indien hij daartoe
ingevolge het eerste lid niet verplicht is, bij de rechter een vordering in tot
het verlenen van een voorlopige machtiging.
3. Indien de beslissing van de officier van justitie inzake
het instellen van de vordering betrekking heeft op een persoon die reeds in een
psychiatrisch ziekenhuis verblijft, deelt de officier zijn beslissing
schriftelijk mede aan de geneesheer-directeur van dat psychiatrisch ziekenhuis.
4. Een vordering tot het verlenen van een voorlopige
machtiging ten aanzien van een persoon die reeds in een psychiatrisch
ziekenhuis verblijft, wordt zo spoedig mogelijk ingediend, doch in elk geval
binnen twee weken na de dag van verzending van de verklaring van de
geneesheer-directeur, bedoeld in artikel 5, eerste lid.
5. Bij de vordering tot het verlenen van een voorlopige
machtiging worden de in artikel 5 bedoelde bescheiden alsmede - indien aanwezig
- het verzoek, bedoeld in artikel 4, overgelegd.
Artikel 7
1. Bevoegd is de rechtbank van de woonplaats van de
betrokkene of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van zijn werkelijk
verblijf dan wel, indien de vordering wordt ingesteld in een geval als bedoeld
in artikel 2, vierde lid, de rechtbank van het arrondissement waarin het
ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft, gelegen is.
2. Indien, in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde
lid, de betrokkene, nadat de verklaring bedoeld in artikel 5, eerste lid, ter
kennis van het openbaar ministerie is gekomen, is overgebracht naar een
ziekenhuis in een ander arrondissement, kan de oorspronkelijk bevoegde officier
van justitie dan wel - na de vordering van de officier van justitie - de
oorspronkelijk bevoegde rechter besluiten de behandeling van de zaak voort te
zetten. De rechter kan evenwel verwijzing van de behandeling van de vordering
naar de rechter van dat andere arrondissement bevelen.
Artikel 8
1. Alvorens op de vordering te beschikken, hoort de rechter
degene ten aanzien van wie de machtiging is gevorderd, tenzij de rechter
vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Indien de
betrokkene in Nederland verblijft, maar buiten staat is zich naar de rechtbank
te begeven, zal de rechter, door de griffier vergezeld, hem te zijner
verblijfplaats horen. Indien de betrokkene reeds in een psychiatrisch
ziekenhuis of in een ziekenhuis, niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis,
verblijft, wordt de rechter, vergezeld van de griffier, door het ziekenhuis in
de gelegenheid gesteld hem aldaar te horen. Indien de betrokkene niet in
Nederland verblijft, wordt de verdere behandeling van de vordering aangehouden
totdat hij in Nederland kan worden gehoord.
2. De betrokkene die minderjarig is, onder curatele is
gesteld dan wel ten behoeve van wie een mentorschap is ingesteld, is bekwaam in
deze procedure in rechte op te treden.
3. De rechter geeft het bureau rechtsbijstandvoorziening
last tot toevoeging van een raadsman aan de betrokkene, tenzij de betrokkene
daartegen bedenkingen heeft. De artikelen 38, 39, 45 tot en met 49, 50, eerste
lid, en 51 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige
toepassing.
4. De rechter doet zich, zo mogelijk, voorlichten door:
a. degene die het verzoek, bedoeld in artikel 4, heeft
ingediend;
b. de echtgenoot;
c. degene door wie de betrokkene wordt verzorgd;
d. de ouders van de betrokkene die het gezag uitoefenen;
e. de voogd, de curator of de mentor van de betrokkene;
f. de instelling of psychiater die de betrokkene behandelt
of begeleidt;
g. degene die de verklaring, bedoeld in artikel 5, heeft
afgegeven.
5. De rechter kan zich doen voorlichten door een of meer van
de in artikel 4 bedoelde bloedverwanten die het verzoek niet hebben ingediend.
6. De rechter kan onderzoek door deskundigen bevelen en is
bevoegd deze deskundigen alsmede getuigen op te roepen. De rechter roept de
door de betrokkene opgegeven deskundigen en getuigen op, tenzij hij van oordeel
is dat door het achterwege blijven daarvan de betrokkene redelijkerwijs niet in
zijn belangen kan zijn geschaad. Indien hij een opgegeven deskundige of getuige
niet heeft opgeroepen, vermeldt hij de reden daarvan in de beschikking.
7. Indien de rechter dit gewenst oordeelt, kan hij de
personen, bedoeld in het vierde lid, onder a en g verplichten te verschijnen.
8. Indien de rechter zich doet voorlichten door een of meer
der personen, bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid, buiten
tegenwoordigheid van de betrokkene, wordt de zakelijke inhoud van de verstrekte
inlichtingen aan de betrokkene medegedeeld.
9. De betrokkene of zijn raadsman wordt in de gelegenheid
gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van de mededelingen en
verklaringen van de personen, bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid.
10. Kosten van getuigen en deskundigen in verband met de
toepassing van het zesde lid, komen ten laste van 's Rijks kas.
Artikel 9
1. De rechter beslist zo spoedig mogelijk. Indien de
vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging betrekking heeft op
een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, beslist de
rechter in elk geval binnen drie weken na het instellen van de vordering.
2. De griffier zendt een afschrift van de beschikking inzake
de machtiging aan:
a. de betrokkene;
b. de raadsman van de betrokkene;
c. de ouders die het gezag uitoefenen, de voogd, de curator
of de mentor;
d. de echtgenoot van de betrokkene of degene door wie de
betrokkene wordt verzorgd;
e. de verzoeker indien deze niet is een der onder c of d
genoemde personen;
f. de officier van justitie.
3. Van een beschikking waarbij op de vordering tot het
verlenen van de voorlopige machtiging afwijzend wordt beslist, geeft de
griffier tevens kennis aan de huisarts van de betrokkene en aan de inspecteur.
4. Bij de kennisgeving aan de huisarts en de inspecteur,
bedoeld in het derde lid, voegt de griffier afschrift van de geneeskundige
verklaring, bedoeld in artikel 5.
5. Tegen de beschikking op een vordering tot het verlenen
van een voorlopige machtiging staat geen hoger beroep open.
Artikel 10
1. De beschikking van de rechter is bij voorraad
uitvoerbaar. De voorlopige machtiging kan niet meer ten uitvoer worden gelegd
wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen.
2. Indien in de eerste week na de dagtekening van de
voorlopige machtiging, niet zijnde een machtiging in een geval als bedoeld in
artikel 3, door de daarvoor in aanmerking komende psychiatrische ziekenhuizen
nog niet tot opneming is overgegaan, kan de officier van justitie, na overleg
met de inspecteur, een van de bovenbedoelde ziekenhuizen bevelen de betrokkene
op te nemen. Hij legt zodanige verplichting niet op dan nadat hij de
geneesheer-directeur van het desbetreffende ziekenhuis heeft gehoord. Het
desbetreffende ziekenhuis is verplicht de betrokkene op te nemen.
3. Bij de opneming van de betrokkene in een psychiatrisch
ziekenhuis wordt een afschrift van de in artikel 5 bedoelde geneeskundige
verklaring aan het ziekenhuis overgelegd.
4. De voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van
ten hoogste zes maanden na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de
artikelen 48 en 49.
Artikel 11
De geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis
waarin de betrokkene is opgenomen, doet van deze opneming zo spoedig mogelijk
mededeling aan de griffier van de rechtbank die de machtiging heeft verleend,
en aan de officier van justitie bij die rechtbank.
Artikel 12
1. Na ontvangst van de in artikel 11 bedoelde mededeling
geeft de griffier van het verlenen van de voorlopige machtiging - onder
vermelding van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene ingevolge de
machtiging verblijft - kennis aan:
a. de in artikel 8, vierde lid, onder b tot en met g
bedoelde personen of instelling en de huisarts van de betrokkene;
b. de inspecteur en de officier van justitie in wier
ambtsgebieden het psychiatrisch ziekenhuis gelegen is.
2. De griffier stelt desgevraagd andere personen en
instellingen die door de rechter zijn gehoord, met uitzondering van de persoon,
bedoeld in artikel 8, vierde lid, onder a, in kennis van het verlenen van de
voorlopige machtiging onder vermelding van de naam en het adres van het
psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen.
Artikel 13
Aan de geneesheer-directeur en aan de voor de behandeling
verantwoordelijke persoon geeft de griffier desgevraagd nadere inlichtingen
omtrent hetgeen de rechter bij de behandeling van de vordering tot voorlichting
heeft gediend.
Artikel 14
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, vast te
stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister
van Justitie, worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot het
verzoekschrift, bedoeld in artikel 4, en de verklaringen, bedoeld in artikel 5.
§ 2. Machtigingen tot voortgezet verblijf
Artikel 15
1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie
met betrekking tot een persoon die ingevolge een voorlopige machtiging in een
psychiatrisch ziekenhuis verblijft, een machtiging tot voortgezet verblijf
verlenen.
2. Een machtiging tot voortgezet verblijf kan slechts worden
verleend indien naar het oordeel van de rechter:
a. de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook
na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn
en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, en
b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of
instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend.
3. Met betrekking tot de voortzetting van het verblijf van
de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis na verloop van de geldigheidsduur
van de lopende machtiging zijn artikel 2, derde en vierde lid, en artikel 4 van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 16
1. Bij een verzoek, gericht op het verkrijgen van een
machtiging tot voortgezet verblijf, moet worden overgelegd een verklaring van
de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene
is opgenomen. Uit de verklaring dient te blijken dat het geval, bedoeld in
artikel 15, zich voordoet.
2. Met betrekking tot de verklaring van de geneesheer-directeur
is artikel 14 van overeenkomstige toepassing.
3. Met betrekking tot de vordering van de officier van
justitie is artikel 6, eerste, tweede en derde lid, van overeenkomstige
toepassing.
4. Bij de vordering van de officier van justitie moet worden
overgelegd de verklaring, bedoeld in het eerste lid. Bij die verklaring is
gevoegd een afschrift van het in artikel 38 bedoelde behandelingsplan en een
bericht over de stand van uitvoering daarvan. Indien dit behandelingsplan nog
niet tot stand is gekomen, is bij de voornoemde verklaring een desbetreffende
mededeling gevoegd waarin de daarvoor bestaande redenen worden vermeld. Indien
artikel 38, vijfde lid, derde volzin, toepassing heeft gevonden, wordt zulks
met redenen omkleed bij de mededeling, bedoeld in de voorgaande volzin,
vermeld.
5. Bevoegd is de rechtbank van het arrondissement waarin het
ziekenhuis waarin de patiënt is opgenomen, is gelegen. Artikel 7, tweede lid,
is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 17
1. De vordering tot het verlenen van een machtiging tot
voortgezet verblijf wordt ingesteld tijdens de zesde of vijfde week voor het
einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.
2. De rechter beslist binnen vier weken na het instellen van
de vordering. De artikelen 8, 9, tweede tot en met vijfde lid, 12, 13 en 14
zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De machtiging tot voortgezet verblijf, bedoeld in artikel
15, eerste lid, heeft een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar na haar
dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.
4. Indien de vordering van de officier van justitie
betrekking heeft op een machtiging tot voortgezet verblijf in een
zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting, kan, indien te verwachten
valt dat de omstandigheden, bedoeld in artikel 2, tweede lid, zich zullen
blijven voordoen, een machtiging worden verleend die een geldigheidsduur heeft
van ten hoogste vijf jaren, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.
5. De beschikking, bedoeld in het derde lid, is bij voorraad
uitvoerbaar.
Artikel 18
1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie
met betrekking tot een persoon die op grond van een machtiging tot voortgezet
verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, telkens een nieuwe
machtiging tot voortgezet verblijf verlenen.
2. Artikel 15, tweede en derde lid, en de artikelen 16 en 17
zijn van toepassing.
Artikel 19
Indien het verblijf van een persoon in een psychiatrisch
ziekenhuis op grond van rechterlijke machtigingen als bedoeld in de artikelen
2, 15 en 18, zonder onderbreking ten minste vijf jaren heeft geduurd, kan een
machtiging tot voortgezet verblijf worden verleend die een geldigheidsduur
heeft van ten hoogste twee jaren, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48
en 49.
§ 3. Inbewaringstelling en machtiging tot voortzetting van
de inbewaringstelling
Artikel 20
1. De burgemeester kan in het geval, bedoeld in het tweede
lid, bij beschikking lastgeven dat een persoon die zich in zijn gemeente
bevindt, gedurende de periode, benodigd voor de toepassing van artikel 27, in
bewaring wordt gesteld, indien deze persoon twaalf jaar of ouder is en geen
blijk geeft van de nodige bereidheid zich in een psychiatrisch ziekenhuis te
doen opnemen dan wel een van de andere omstandigheden, bedoeld in artikel 2,
derde en vierde lid, zich voordoet. De burgemeester kan de uitoefening van de
bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, delegeren aan een wethouder.
2. De burgemeester kan slechts lastgeven tot
inbewaringstelling als bedoeld in het eerste lid, indien naar zijn oordeel
a. de betrokkene gevaar veroorzaakt,
b. het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van de
geestvermogens de betrokkene het gevaar doet veroorzaken,
c. het gevaar zo onmiddellijk dreigend is dat toepassing van
paragraaf 1 van dit hoofdstuk niet kan worden afgewacht, en
d. het gevaar niet door tussenkomst van personen of
instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, vast te
stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister
van Binnenlandse Zaken, worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot
de beschikking, bedoeld in het eerste lid. Een afschrift van de beschikking
wordt aan betrokkene uitgereikt.
4. Het ten uitvoer leggen van een krachtens het eerste lid
gegeven beschikking draagt de burgemeester op aan een of meer ambtenaren,
aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die zich voorzien van de
bijstand van een of meer personen met kennis van de zorg voor personen die
gestoord zijn in hun geestvermogens. De bedoelde ambtenaren kunnen daartoe elke
plaats betreden waar de op te nemen persoon zich bevindt, voor zover dat
redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
5. De door de burgemeester aangewezen personen kunnen aan de
betrokkene voorwerpen ontnemen die een gevaar voor de veiligheid van de
betrokkene of van anderen kunnen opleveren. Zij zijn bevoegd hem daartoe aan de
kleding of aan het lichaam te onderzoeken.
6. Zo mogelijk worden de overeenkomstig het vijfde lid
ontnomen voorwerpen met de betrokkene overgebracht naar het psychiatrisch
ziekenhuis waarin hij wordt opgenomen. In het ziekenhuis wordt de patiënt een
bewijs van ontvangst afgegeven waarin die voorwerpen zijn omschreven. De
voorwerpen worden voor de patiënt bewaard, voor zover dit niet in strijd is met
enig wettelijk voorschrift.
7. Bij de opneming van de betrokkene in het psychiatrisch
ziekenhuis wordt door de door de burgemeester aangewezen personen een afschrift
van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, aan het ziekenhuis overgelegd.
Tenzij het geval, bedoeld in artikel 2, vierde lid, zich heeft voorgedaan,
wordt daarbij tevens overgelegd een afschrift van de in artikel 21 bedoelde
geneeskundige verklaring.
Artikel 21
1. De burgemeester gelast een inbewaringstelling niet dan
nadat een, bij voorkeur niet-behandelend, psychiater of, zo dat niet mogelijk
is, een, bij voorkeur niet-behandelend arts, niet psychiater zijnde, een
schriftelijke verklaring heeft verstrekt waaruit met inachtneming van het
bepaalde in het tweede en derde lid, blijkt dat het geval, bedoeld in artikel
20, tweede lid, zich voordoet.
2. Indien de arts die de verklaring afgeeft, geen psychiater
is, pleegt hij zo mogelijk tevoren overleg met een psychiater en wel, indien de
betrokkene onder behandeling is van een psychiater, bij voorkeur met die
psychiater; indien de arts die de verklaring afgeeft, niet is de huisarts van
de patiënt, pleegt hij zo mogelijk tevoren overleg met de huisarts. Indien
overleg als bedoeld in de eerste volzin niet heeft plaatsgevonden, vermeldt de
arts die de verklaring afgeeft, de reden daarvan in de verklaring.
3. Alvorens de verklaring af te geven onderzoekt de arts, zo
enigszins mogelijk, de betrokkene.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, vast te
stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister
van Justitie, worden nadere voorschriften gegeven ten aanzien van de
geneeskundige verklaring, bedoeld in de voorgaande leden.
Artikel 22
1. De burgemeester draagt, tenzij de betrokkene daartegen
bedenkingen heeft, er zorg voor dat de betrokkene binnen 24 uur na het tijdstip
waarop de beschikking, bedoeld in artikel 20, eerste lid, wordt gegeven, wordt
bijgestaan door een raadsman. De artikelen 38, 39, 40, 45 tot en met 49, 50,
eerste lid, en 51 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige
toepassing.
2. Bij algemene maatregel van bestuur, vast te stellen op de
voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie,
kunnen regels worden gegeven ten aanzien van de toepassing van de eerste volzin
van het eerste lid.
Artikel 23
1. De burgemeester tekent zo spoedig mogelijk op de
beschikking, bedoeld in artikel 20, eerste lid, de door hem ontvangen gegevens
omtrent toepassing van de overige artikelen van deze paragraaf aan.
2. De schriftelijke beschikking van de burgemeester, de in
artikel 21 bedoelde geneeskundige verklaring en een afschrift van het
opgemaakte proces-verbaal, worden gedurende vijf jaren ter gemeentesecretarie
bewaard en vervolgens vernietigd. De in de loop van deze termijn ontvangen
stukken betreffende deze patiënt worden daarbij gevoegd.
3. De in het tweede lid bedoelde persoonsgegevens worden
verzameld met het oog op de rechtspositie van de patiënt en zijn
vertegenwoordigers alsmede met het oog op het toezicht in het kader van deze
wet.
4. Is de beschikking niet ten uitvoer gelegd, dan wordt
daarop de reden van niet-tenuitvoerlegging aangetekend. Het tweede lid is van
toepassing.
Artikel 24
Indien binnen 24 uur na het tijdstip waarop de beschikking
van de burgemeester is gegeven, door de daarvoor in aanmerking komende
psychiatrische ziekenhuizen nog niet tot opneming is overgegaan, kan de
burgemeester na overleg met de inspecteur in wiens ambtsgebied zijn gemeente is
gelegen, een van de bovenbedoelde ziekenhuizen bevelen de betrokkene op te
nemen. Het betrokken ziekenhuis is verplicht de betrokkene op te nemen.
Artikel 25
1. De burgemeester draagt zorg dat onverwijld de inspecteur
en de officier van justitie, in wier ambtsgebied zijn gemeente is gelegen, van
de inbewaringstelling telefonisch of mondeling op de hoogte worden gesteld.
Indien het ziekenhuis waarin de betrokkene zich ten tijde van de mededeling
bevindt, is gelegen buiten het ambtsgebied van de inspecteur en de officier van
justitie die op grond van de eerste volzin door de burgemeester op de hoogte
moeten worden gesteld, worden ook de inspecteur en de officier van justitie, in
wier ambtsgebied het ziekenhuis is gelegen, overeenkomstig het in de eerste
volzin bepaalde op de hoogte gesteld.
2. Zo spoedig mogelijk nadat de beschikking is gegeven, doch
in elk geval niet later dan de volgende dag, die niet is een zaterdag, zondag
of algemeen erkende feestdag als bedoeld in de Algemene termijnenwet, zendt de
burgemeester aan de in het eerste lid bedoelde functionarissen bij aangetekend
schrijven een afschrift van de beschikking en van de in artikel 21 bedoelde
geneeskundige verklaring.
Artikel 26
Bij de opneming geeft de burgemeester aan de echtgenoot, de
wettelijke vertegenwoordiger en de naaste (familie) betrekking van de
betrokkene zo mogelijk kennis van de door hem op grond van artikel 20 gegeven
beschikking en van de opneming.
Artikel 27
1. Indien de officier van justitie na ontvangst van de in
artikel 25, tweede lid, bedoelde bescheiden van oordeel is dat het gevaar,
bedoeld in artikel 20, tweede lid, zich ten aanzien van de in bewaring gestelde
persoon voordoet, stelt hij uiterlijk op de dag na de datum van ontvangst van deze
stukken die niet is een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag als
bedoeld in de Algemene termijnenwet (Stb. 1964, 314), bij de rechter een
vordering in tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de
inbewaringstelling van die persoon. De officier deelt aan de
geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene
verblijft, schriftelijk mede dat de vordering is ingesteld of dat hij heeft
besloten geen vordering in te stellen.
2. Bij de vordering worden overgelegd de beschikking van de
burgemeester, bedoeld in artikel 20, eerste lid, en de geneeskundige
verklaring, bedoeld in artikel 21. Artikel 5, vierde en vijfde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
3. Bevoegd is de rechtbank van het arrondissement waarin het
ziekenhuis waarin de patiënt is opgenomen, is gelegen. Artikel 7, tweede lid,
is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 28
1. Degene ten aanzien van wie een last is gegeven tot
inbewaringstelling, kan de rechter bij een verweerschrift als bedoeld in
artikel 429h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of bij een
desbetreffend verzoekschrift ter gelegenheid van zijn verhoor, dan wel, indien
de officier van justitie geen vordering als bedoeld in artikel 27, eerste lid,
instelt, binnen zes weken nadat de last is gegeven, bij een afzonderlijk
verzoekschrift, verzoeken een schadevergoeding toe te kennen op de grond dat de
door de burgemeester gegeven last onrechtmatig was.
2. Het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt behandeld
als een zelfstandig verzoek in die zin dat artikel 429f, eerste lid, van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarop van toepassing is.
Artikel 29
1. Met betrekking tot de behandeling van de zaak door de
rechter is artikel 8, eerste, tweede en derde lid, van overeenkomstige
toepassing.
2. De rechter doet zich zo mogelijk voorlichten door
personen uit de naaste omgeving van de betrokkene, door de arts die de
geneeskundige verklaring, bedoeld in artikel 21, heeft opgemaakt en door de
instelling of psychiater die de betrokkene begeleidt. Artikel 8, zesde lid,
eerste volzin, zevende, achtste, negende en tiende lid, is van overeenkomstige
toepassing.
3. De rechter beslist binnen drie dagen te rekenen vanaf de
dag na die van het instellen van de vordering. De Algemene termijnenwet is op
de termijn, bedoeld in de eerste volzin, van toepassing.
4. Artikel 9, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing. Indien de betrokkene op het tijdstip waarop de vordering tot
voortzetting van de inbewaringstelling werd ingesteld, nog niet in een
psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen, zijn de artikelen 11 en 12, eerste lid,
van overeenkomstige toepassing.
5. Tegen de beschikking op een vordering tot het verlenen
van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling staat geen gewoon
rechtsmiddel open.
Artikel 30
De machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling
heeft een geldigheidsduur van drie weken na haar dagtekening, onverminderd het
bepaalde in de artikelen 48 en 49.
Artikel 31
1. Met betrekking tot een persoon die ingevolge een
machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in artikel
27, eerste lid, in een ziekenhuis verblijft, zijn de artikelen 2, 3, 4, 6,
eerste, tweede en derde lid, 8 tot en met 13 en 16 van overeenkomstige
toepassing.
2. De vordering wordt ingesteld voor het einde van de
geldigheidsduur van de lopende machtiging.
§ 4. Rechterlijke machtiging op eigen verzoek
Artikel 32
1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie
een machtiging verlenen om een persoon die gestoord is in zijn geestvermogens
en die bereid is deswege in een psychiatrisch ziekenhuis een behandeling te
ondergaan, in een psychiatrisch ziekenhuis op te nemen of te doen verblijven,
ook indien die bereidheid tijdens de duur van de machtiging komt te ontbreken.
2. Een machtiging als bedoeld in het eerste lid kan slechts
worden verleend indien naar het oordeel van de rechter
a. de betrokkene gevaar veroorzaakt, en
b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of
instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
3. Een machtiging als bedoeld in het eerste lid kan, behoudens
in het geval, bedoeld in het vijfde lid, slechts worden verleend indien de
vordering is ingesteld op verzoek van betrokkene.
4. Een verzoek als bedoeld in het derde lid kan ook worden
gedaan door een minderjarige, een persoon die onder curatele is gesteld dan wel
ten behoeve van wie een mentorschap is ingesteld, indien deze tot een redelijke
waardering van zijn belangen ter zake in staat kan worden geacht. Zodanige
persoon kan hiertoe in rechte optreden.
5. Een verzoek als bedoeld in het derde lid kan ten behoeve
van een minderjarige, een persoon die onder curatele is gesteld dan wel ten
behoeve van wie een mentorschap is ingesteld, worden gedaan door zijn ouders
die het gezag uitoefenen dan wel een van hen, zijn voogd onderscheidenlijk zijn
curator of zijn mentor, doch slechts indien de betrokkene daarmee instemt.
Artikel 33
1. Het verzoek, bedoeld in artikel 32, derde lid, wordt
schriftelijk gedaan bij de officier van justitie bij de volgens artikel 7,
eerste lid, bevoegde rechtbank.
2. In het verzoek moet het psychiatrisch ziekenhuis worden
genoemd, waarin opneming of verder verblijf wordt verzocht.
3. Bij het verzoek moeten worden overgelegd
a. een verklaring van een psychiater, verbonden aan het in
het verzoek genoemde psychiatrisch ziekenhuis, waaruit blijkt dat de persoon
die de plaatsing verzoekt of met wiens instemming de plaatsing wordt verzocht,
gestoord is in zijn geestvermogens en dat het geval, bedoeld in artikel 32,
tweede lid, onder a en b, zich voordoet;
b. een door de onder a bedoelde psychiater tezamen met
betrokkene opgesteld behandelingsplan.
4. De verklaring moet ten hoogste zeven dagen voor het
verzoek zijn opgemaakt en door de psychiater zijn ondertekend. De verklaring is
met redenen omkleed.
5. Het behandelingsplan moet ten hoogste zeven dagen voor
het verzoek zijn opgemaakt en door de psychiater en de betrokkene zijn
ondertekend.
6. Artikel 6, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
7. Met betrekking tot de behandeling van de vordering door
de rechter zijn de artikelen 8 en 11 tot en met 14, van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 34
1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49 wordt
de machtiging op eigen verzoek als bedoeld in artikel 32 gegeven voor een door
de rechter te bepalen duur, welke niet langer kan zijn dan een jaar en niet
korter dan een half jaar na haar dagtekening.
2. De rechter beslist zo spoedig mogelijk.
3. De artikelen 2 tot en met 19 zijn ten aanzien van degene
die op grond van een machtiging als bedoeld in artikel 32 in een psychiatrisch
ziekenhuis verblijft van overeenkomstige toepassing na verloop van de
geldigheidsduur van die machtiging.
§ 5. Schadevergoeding
Artikel 35
1. Indien degene ten aanzien van wie een vordering is
ingesteld tot het verlenen van een der machtigingen als bedoeld in dit
hoofdstuk, dan wel tot het geven van een beslissing inzake ontslag als bedoeld
in artikel 49, derde of tiende lid, nadeel heeft geleden doordat de rechter of
de officier van justitie een der bepalingen, vervat in dit hoofdstuk of in
artikel 49, niet in acht heeft genomen, kent de rechter deze op diens verzoek
een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe ten laste van de Staat.
2. Het verzoek kan worden ingediend bij een verweerschrift
als bedoeld in artikel 429h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of
bij een desbetreffend verzoekschrift ter gelegenheid van het verhoor van de
betrokkene dan wel bij een afzonderlijk verzoekschrift, binnen drie maanden te
rekenen vanaf de dag waarop de betrokkene redelijkerwijs bekend kon zijn met de
schending van het voorschrift waarop zijn verzoek betrekking heeft, of, indien
in beroep in cassatie over die schending is geklaagd, binnen zes weken na de
dagtekening van de beschikking van de Hoge Raad.
3. Het in het tweede lid bedoelde verzoek wordt behandeld
als een zelfstandig verzoek in die zin dat artikel 429f, eerste lid, van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarop van toepassing is.
HOOFDSTUK III. RECHTEN VAN ONVRIJWILLIG IN EEN PSYCHIATRISCH
ZIEKENHUIS VERBLIJVENDE PATIëNTEN
Artikel 36
1. Het bestuur van een psychiatrisch ziekenhuis draagt zorg
dat aan een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, aan de
echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger alsmede aan de naaste (familie)
betrekkingen van de patiënt, zo spoedig mogelijk na zijn opneming schriftelijk
wordt medegedeeld welke arts of andere persoon in het ziekenhuis in het
bijzonder verantwoordelijk zal zijn voor zijn behandeling.
2. Met betrekking tot een patiënt op wie hoofdstuk II, §§ 2
of 4 toepassing heeft gevonden terwijl hij reeds in het psychiatrisch
ziekenhuis verbleef, wordt aan het eerste lid uitvoering gegeven zo spoedig
mogelijk na het verlenen van de rechterlijke machtiging.
3. Bij opneming in het ziekenhuis of op een later tijdstip
kunnen aan de patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, slechts de
voorwerpen worden ontnomen die een gevaar kunnen opleveren voor zijn veiligheid
of de goede gang van zaken in het ziekenhuis. De patiënt kan daartoe aan zijn
kleding of aan het lichaam worden onderzocht.
4. Indien de patiënt voorwerpen als bedoeld in het vorige
lid worden ontnomen, wordt hem een bewijs van ontvangst afgegeven, waarin die
voorwerpen zijn omschreven. De voorwerpen worden voor de patiënt bewaard, voor
zover dit niet in strijd is met enig wettelijk voorschrift.
Artikel 37
1. Het bestuur van het ziekenhuis draagt ervoor zorg dat een
patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, de echtgenoot, de
wettelijke vertegenwoordiger alsmede de naaste (familie)betrekkingen van de
patiënt zo spoedig mogelijk na zijn opneming in het bezit worden gesteld van
een schriftelijk overzicht van de in het ziekenhuis geldende huisregels alsmede
van de op grond van deze wet aan de patiënt toekomende rechten. In het
overzicht, bedoeld in de vorige volzin, is opgenomen het adres waaronder het
bestuur van het ziekenhuis bereikbaar is voor klachten als bedoeld in artikel
41, eerste lid. Tevens wordt de patiënt schriftelijk medegedeeld dat zijn
behandelingsgegevens worden opgenomen in een voor hem aan te leggen
patiëntendossier. Artikel 36, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien ten aanzien van een reeds in een psychiatrisch
ziekenhuis verblijvende patiënt hoofdstuk II, par. 3, toepassing heeft
gevonden, draagt het bestuur van het ziekenhuis ervoor zorg dat de betrokkene,
de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger alsmede zijn naaste
(familie)betrekkingen zo spoedig mogelijk na het geven van de last door de
burgemeester onderscheidenlijk na zijn opneming in het bezit worden gesteld van
een afschrift van de beschikking van de burgemeester.
3. De voor de behandeling verantwoordelijke persoon draagt
zorg dat de patiënt een mondelinge toelichting terzake ontvangt.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels
gegeven met betrekking tot het in het eerste lid bepaalde. Daartoe behoren in
elk geval eisen waaraan de in dat lid bedoelde huisregels en het in dat lid
bedoelde patiëntendossier ten minste moeten voldoen.
Artikel 37a
De geneesheer-directeur draagt er zorg voor dat voor een
patiënt aantekening wordt gehouden van diens geestelijke en lichamelijke
toestand, van de op hem toegepaste behandeling en de effecten ervan. De
aantekening wordt gehouden op een zodanige manier en met zodanige regelmaat dat
zij duidelijk inzicht geeft in het ziekteverloop.
Artikel 38
1. De geneesheer-directeur draagt zorg dat zo spoedig
mogelijk na de opneming van een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft
gevonden, door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon, in overleg met
de patiënt, een behandelingsplan wordt opgesteld. Artikel 36, tweede lid, is
van overeenkomstige toepassing.
2. De voor de behandeling verantwoordelijke persoon pleegt
voor het opstellen van het behandelingsplan overleg met de instelling of de
psychiater die de patiënt voorafgaande aan zijn opneming behandelde of
begeleidde, alsmede met de huisarts van de patiënt. Indien de behandelende
persoon beslist dat de patiënt niet in staat kan worden geacht tot een
redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de voorgestelde
behandeling, pleegt hij ter zake overleg met de wettelijke vertegenwoordiger
van de patiënt of, indien deze ontbreekt, met de persoon die daartoe door de
patiënt schriftelijk is gemachtigd. Ontbreekt ook zodanige persoon of treedt
deze niet op, dan wordt overleg gepleegd met de echtgenoot van de patiënt,
tenzij deze dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, met
een ouder, kind, broer of zus van de patiënt, tenzij deze persoon dat niet
wenst, een en ander voor zover dit overleg verenigbaar is met de zorg van een
goed hulpverlener.
3. Het behandelingsplan, bedoeld in het eerste lid, is erop
gericht de stoornis zo te verbeteren dat het gevaar op grond waarvan de
patiënt, zonder van de bereidheid daartoe te hebben blijk gegeven, in het
ziekenhuis moet verblijven, wordt weggenomen. Bij algemene maatregel van
bestuur worden eisen gesteld, waaraan een behandelingsplan ten minste moet
voldoen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts ten aanzien van
daarbij aangegeven categorieën van behandelingsmiddelen of -maatregelen regels
worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop tot toepassing daarvan moet
worden besloten.
4. Indien het in het overleg, bedoeld in het eerste en
tweede lid, niet mogelijk is overeenstemming te bereiken over het
behandelingsplan, stelt de behandelende persoon de geneesheer-directeur hiervan
in kennis.
5. Indien het overleg over het behandelingsplan niet tot
overeenstemming heeft geleid kan met betrekking tot de patiënt geen behandeling
worden toegepast. Evenmin kan een behandeling worden toegepast indien weliswaar
het overleg over het behandelingsplan tot overeenstemming heeft geleid doch de
patiënt of, in geval van toepassing van de tweede volzin van het tweede lid, de
met het oog op overleg aangewezen persoon of personen zich daartegen verzetten
met dien verstande dat, ook al is de desbetreffende toestemming van die persoon
of die personen verkregen, de behandeling niet kan worden toegepast, indien de
patiënt zich daartegen verzet. In afwijking van de beide voorgaande volzinnen
kan niettemin het voorgestelde, onderscheidenlijk het overeengekomen behandelingsplan
worden toegepast voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om ernstig gevaar
voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de
geestvermogens, af te wenden. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen
categorieën van behandelingsmiddelen of -maatregelen worden aangewezen, die
niet mogen worden toegepast bij een behandeling als bedoeld in de derde volzin.
6. De geneesheer-directeur geeft uiterlijk bij het begin van
een behandeling met toepassing van de derde volzin van het vijfde lid, daarvan
kennis aan de inspecteur. Hij vermeldt daarbij ten minste welke personen
verantwoordelijk zijn voor de beslissing tot een zodanige behandeling over te
gaan en de redenen die aan de beslissing ten grondslag lagen. Indien de
behandeling wordt toegepast terwijl de patiënt zich daartegen verzet, vermeldt
de geneesheer-directeur tevens of de patiënt in staat kan worden geacht,
gebruik te maken van de regeling, vervat in artikel 41. Hij geeft voorts zo
spoedig mogelijk na het begin van een zodanige behandeling daarvan kennis aan
de in het tweede lid, tweede volzin, bedoelde personen.
7. De inspecteur stelt na beëindiging van elke behandeling
met toepassing van het vijfde lid, derde volzin, een onderzoek in of de
beslissing tot een zodanige behandeling over te gaan, zorgvuldig is genomen en
of de uitvoering van de behandeling zorgvuldig is geschied.
Artikel 39
1. Met betrekking tot een patiënt op wie hoofdstuk II
toepassing heeft gevonden, kunnen, anders dan ter uitvoering van een
behandelingsplan met inachtneming van artikel 38, geen middelen of maatregelen
worden toegepast dan ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties welke door
de patiënt in het ziekenhuis als gevolg van de stoornis van de geestvermogens
worden veroorzaakt.
2. De middelen en maatregelen die kunnen worden toegepast in
gevallen als bedoeld in het eerste lid, worden bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen. Daarbij worden termijnen aangegeven, gedurende welke ten
hoogste de onderscheidene middelen en maatregelen met betrekking tot een
bepaalde patiënt mogen worden toegepast.
3. De geneesheer-directeur geeft zo spoedig mogelijk na het
begin van de toepassing van een middel of maatregel als bedoeld in de vorige
leden daarvan kennis aan de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger of,
ingeval deze ontbreken, de naaste (familie)betrekkingen, en in ieder geval aan
de inspecteur.
Artikel 40
1. De poststukken, gericht aan of afkomstig van een patiënt
op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, kunnen in aanwezigheid van de
patiënt worden onderworpen aan een controle op meegezonden voorwerpen.
2. Tenzij de bezoeker een advocaat of procureur is die als
raadsman van de patiënt optreedt, dan wel een justitiële autoriteit, de
hoofdinspecteur of de inspecteur, kunnen beperkingen in het recht op het
ontvangen van bezoek overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels worden
opgelegd, doch slechts:
a. indien van het bezoek ernstige nadelige gevolgen moeten
worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, voor zover dit
telkenmale uit een uitdrukkelijke verklaring van de voor zijn behandeling
verantwoordelijke persoon blijkt, dan wel
b. indien dit ter voorkoming van verstoring van de orde in
het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van
strafbare feiten noodzakelijk is.
3. Beperkingen in het recht op bewegingsvrijheid in en rond
het ziekenhuis overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels kunnen, anders
dan als middel of maatregel, aangegeven bij algemene maatregel van bestuur
krachtens artikel 39, tweede lid, worden opgelegd:
a. indien naar het oordeel van de voor de behandeling
verantwoordelijke persoon van de uitoefening van het recht op de
bewegingsvrijheid ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de
gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel
b. indien dit ter voorkoming van verstoring van de orde in
het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van
strafbare feiten noodzakelijk is.
4. Beperkingen in het recht op vrij telefoonverkeer
overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels kunnen, tenzij het betreft
verkeer met een advocaat of procureur die als raadsman van de patiënt optreedt,
dan wel een justitiële autoriteit, de hoofdinspecteur of de inspecteur, worden
opgelegd:
a. indien naar het oordeel van de voor de behandeling
verantwoordelijke persoon van de uitoefening van het recht op vrij
telefoonverkeer ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de
gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel
b. indien dit ter voorkoming van verstoring van de orde in
het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van
strafbare feiten noodzakelijk is.
5. Van de oplegging van beperkingen overeenkomstig het
tweede, derde of vierde lid wordt onverwijld mededeling gedaan aan de
geneesheer-directeur.
6. Ten aanzien van beslissingen als bedoeld in het tweede
tot en met het vierde lid kan toepassing van artikel 4:8 van de Algemene wet
bestuursrecht achterwege worden gelaten indien de patiënt op grond van de
stoornis van zijn geestvermogens niet in staat is zijn wil te bepalen met
betrekking tot de voorgenomen beslissing. In dat geval wordt zo mogelijk de in
artikel 38, tweede lid, tweede volzin, bedoelde persoon gehoord.
Artikel 41
1. De patiënt, elke andere in het ziekenhuis verblijvende
patiënt en ieder der in artikel 4, eerste lid, bedoelde personen kan tegen een
beslissing als bedoeld in artikel 38, tweede lid, tweede volzin, en vijfde lid,
derde volzin en de artikelen 39 en 40, alsmede tegen niet-toepassing van het
overeengekomen behandelingsplan een schriftelijke klacht indienen bij het
bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis.
2. Het bestuur van een ziekenhuis belast een commissie met
de behandeling van klachten als bedoeld in het eerste lid. Bij algemene
maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de samenstelling
van de commisie en de termijn waarbinnen de behandeling dient te zijn afgerond,
alsmede andere regels met betrekking tot de werkwijze van de commissie.
3. Het adres waar een klacht moet worden ingediend, wordt door
de zorg van de geneesheer-directeur door bevestiging van een schriftelijke
mededeling dienaangaande op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen in het
ziekenhuis bekendgemaakt.
4. Het bestuur kan de beslissing waartegen de klacht is
gericht, schorsen.
5. Een klacht kan buiten behandeling worden gelaten, indien
een gelijke klacht nog in behandeling is.
6. Het bestuur geeft uiterlijk op de tweede dag na die
waarop de behandeling door de commissie moet zijn afgerond, van zijn met
redenen omklede beslissing op de klacht of van het niet in behandeling nemen
daarvan op grond van het bepaalde in het vijfde lid, kennis aan de klager, de
betrokken patiënt, de behandelende persoon, de geneesheer-directeur en de
inspecteur.
7. Indien het bestuur niet tijdig een beslissing heeft
genomen of indien de beslissing van het bestuur niet inhoudt dat de klacht
gegrond is, kan de klager de inspecteur schriftelijk vragen een verzoekschrift
in te dienen ter verkrijging van de beslissing van de rechter over de klacht.
De klager voegt bij dit verzoek afschrift van de klacht en van de beslissing
van het bestuur of van de mededeling van het bestuur dat het de klacht niet in
behandeling neemt.
8. De inspecteur behoeft geen gevolg te geven aan het
verzoek, indien hij de klager kennelijk niet ontvankelijk acht. In andere
gevallen is hij verplicht binnen twee weken een verzoekschrift in te dienen,
waarin de beslissing van de rechter over de klacht wordt gevraagd.
9. Indien het verzoek afkomstig is van een ander dan de
betrokken patiënt, hoort de inspecteur de patiënt om vast te stellen of deze
bezwaar heeft tegen het uitlokken van een rechterlijke uitspraak over de
klacht. De inspecteur kan slechts om gewichtige redenen besluiten aan het
verzoek gevolg te geven, indien de patiënt hiertegen bezwaar gevoelt.
10. Indien de inspecteur gevolg geeft aan het verzoek, doet
hij in zijn verzoekschrift ten behoeve van de rechter met redenen omkleed van
zijn zienswijze blijken.
11. Indien de patiënt de klager is, kan hij, onverminderd
zijn bevoegdheid toepassing te geven aan het zevende lid, in de gevallen,
bedoeld in de eerste volzin van het zevende lid, zelf een verzoekschrift bij de
rechter indienen ter verkrijging van diens beslissing over de klacht. De tweede
volzin van het zevende lid is van overeenkomstige toepassing.
12. Artikel 8 met uitzondering van het derde lid is met
betrekking tot de behandeling van een verzoekschrift als bedoeld in het achtste
of elfde lid, van overeenkomstige toepassing. Indien niet blijkt dat de klager
reeds een raadsman heeft, kan uitsluitend de rechter aan het bureau
rechtsbijstandvoorziening last geven tot toevoeging van een raadsman.
13. Indien de rechter de klacht kennelijk ongegrond acht,
kan hij zonder behandeling ter terechtzitting onmiddellijk op het
verzoekschrift beschikken.
14. De rechter beslist binnen vier weken na het indienen van
het verzoekschrift. Tegen de beslissing van de rechter staat geen gewoon
rechtsmiddel open.
15. De griffier zendt zo spoedig mogelijk een afschrift van
de beschikking aan de klager, de patiënt, zo deze niet is de klager, de
raadsman van de patiënt, de behandelende persoon, de geneesheer-directeur, het
bestuur en aan de inspecteur.
16. Ten aanzien van een klacht als bedoeld in het eerste lid
zijn de hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht niet van
toepassing.
Artikel 41a
[Door vernummering vervallen.]
Artikel 42
De inspecteur, bevindend dat een patiënt die zich tegen de
toepassing van een behandeling verzet, niet in staat kan worden geacht gebruik
te maken van de regeling, vervat in artikel 41, kan een verzoekschrift indienen
ter verkrijging van de beslissing van de rechter over de noodzaak de
behandeling waartegen de patiënt zich verzet, toe te passen. Hij doet in zijn
verzoekschrift gemotiveerd van zijn zienswijze blijken. Artikel 41, twaalfde
lid, eerste volzin, veertiende en vijftiende lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 43
1. De patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden,
kan, onverminderd zijn recht om zelf een overplaatsing te bewerkstelligen, aan
de geneesheer-directeur mondeling of schriftelijk overplaatsing verzoeken naar
een al dan niet door hem met name genoemd ander ziekenhuis.
2. Indien de geneesheer-directeur van oordeel is dat het in
het belang van de patiënt is aan het verzoek gevolg te geven, neemt hij terzake
de nodige stappen.
3. Indien de geneesheer-directeur meent aan het verzoek niet
te kunnen voldoen, stelt hij schriftelijk de patiënt daarvan in kennis, onder
mededeling van de redenen waarom hij meent aan het verzoek geen gevolg te
kunnen geven. Hij zendt een afschrift van zijn beslissing aan de inspecteur.
4. De inspecteur hoort zo nodig de patiënt. Indien de
inspecteur overplaatsing gewenst voorkomt, treft hij de nodige maatregelen om
opneming in een ander ziekenhuis te bewerkstelligen. De geneesheer-directeur
draagt op aanwijzing van de inspecteur zorg voor overbrenging van de patiënt
naar het andere ziekenhuis.
Artikel 44
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aanvullende
regels worden gegeven ter waarborging van de rechten van de personen op wie
hoofdstuk II toepassing heeft gevonden.
2. Een algemene maatregel van bestuur op grond van het
eerste lid of op grond van artikel 37, vierde lid, 38, derde lid, tweede
volzin, 39, tweede lid, of 41, tweede lid, wordt vastgesteld op de voordracht
van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.
HOOFDSTUK IV. VERLOF EN ONTSLAG
Artikel 45
1. Indien de uit de stoornis van de geestvermogens
voortvloeiende gevaarlijkheid van een met toepassing van hoofdstuk II in een
psychiatrisch ziekenhuis niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of
verpleeginrichting, opgenomen patiënt zover is verminderd dat het verantwoord
is hem tijdelijk in de maatschappij te doen terugkeren, geeft de
geneesheer-directeur hem, voor zover dit in het belang van de patiënt gewenst
is, verlof het psychiatrisch ziekenhuis niet zijnde een zwakzinnigeninrichting
of verpleeginrichting, voor een daarbij aan te geven periode te verlaten. Zo
mogelijk en nodig wordt tevoren overleg gepleegd met de in artikel 4, eerste
lid, bedoelde personen, met degene door wie de patiënt voorafgaande aan zijn
opneming in een ziekenhuis werd verzorgd, alsmede met de instelling of
psychiater, die betrokkene voorafgaande aan zijn opneming behandelde of
begeleidde, en de huisarts van betrokkene.
2. Verlof voor een aaneengesloten periode van meer dan 60
uren kan per kalenderjaar ten hoogste twee maal worden gegeven en wel telkens
voor ten hoogste twee weken. Indien overwogen wordt het verlof langer dan 60
uren te doen duren, wordt overleg gepleegd met de inspecteur in wiens
ambtsgebied het psychiatrisch ziekenhuis is gelegen.
3. Aan de toekenning van het verlof kunnen voorwaarden
worden verbonden, het gedrag van de patiënt betreffende. De voorwaarden mogen
de godsdienstige en staatkundige vrijheid van betrokkene niet beperken.
4. Tot de voorwaarden, bedoeld in het derde lid, kan de
opdracht behoren dat de betrokkene zich stelt onder toezicht van een daarbij
aangewezen instelling of natuurlijke persoon, die hem bij de naleving van de
andere voorwaarden hulp en steun verleent.
5. Onze Minister stelt een lijst samen van instellingen die
aangewezen kunnen worden voor het uitoefenen van toezicht, als in het vierde
lid bedoeld.
6. De geneesheer-directeur verschaft aan de patiënt bij het
verlenen van verlof een schriftelijke verklaring, inhoudende dat aan hem verlof
is verleend.
Artikel 46
1. De geneesheer-directeur trekt het in artikel 45 bedoelde
verlof in, wanneer de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende
gevaarlijkheid van betrokkene dit noodzakelijk maakt en wanneer het gevaar niet
door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch
ziekenhuis kan worden afgewend. Het verlof kan door de geneesheer-directeur
worden ingetrokken wanneer de patiënt de gestelde voorwaarden niet nakomt of op
verzoek van de patiënt. De geneesheer-directeur pleegt overleg met de ingevolge
artikel 45, vierde lid, aangewezen toezichthoudende instelling of persoon. De
geneesheer-directeur stelt de patiënt uiterlijk vier dagen na de intrekking van
het verlof schriftelijk in kennis van zijn beslissing, onder mededeling van de
redenen die tot de intrekking hebben geleid.
2. Met betrekking tot het besluit van de
geneesheer-directeur tot intrekking van het verlof staat voor betrokkene en
voor ieder der in artikel 4, eerste lid, bedoelde personen de mogelijkheid open
te verzoeken de beslissing van de rechter te vorderen overeenkomstig het
bepaalde in artikel 49, derde tot en met zevende lid en negende lid, met
uitzondering van het voorschrift dat het verzoek wordt behandeld door de
meervoudige kamer.
Artikel 46a
De geneesheer-directeur geeft een met toepassing van
hoofdstuk II in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting opgenomen
patiënt verlof voor zover en voor zolang het verantwoord is hem buiten de
inrichting te laten verblijven.
Artikel 47
1. Indien de uit de stoornis van de geestvermogens
voortvloeiende gevaarlijkheid van een met toepassing van hoofdstuk II in een
psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt zover is verminderd dat het
verlenen van ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis onder daaraan te
verbinden voorwaarden verantwoord is, verleent de geneesheer-directeur hem,
voor zover dit in het belang van de patiënt gewenst is, voorwaardelijk ontslag.
2. Artikel 45, eerste lid, laatste volzin, derde lid,
laatste volzin, en vierde, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige
toepassing. De geneesheer-directeur stelt tevoren de echtgenoot, de wettelijke
vertegenwoordiger alsmede de naaste (familie) betrekkingen van de patiënt op de
hoogte van het voorgenomen voorwaardelijk ontslag.
3. Met betrekking tot intrekking van het voorwaardelijk
ontslag is artikel 46 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 48
1. Tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch
ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de
nodige bereidheid daartoe, verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie
hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, ontslag uit het ziekenhuis zodra zich
één van de volgende omstandigheden voordoet:
a. de betrokkene niet of niet langer in zijn geestvermogens
gestoord of gevaarlijk is dan wel het gevaar door tussenkomst van personen of
instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend;
b. de geldigheidsduur van een der in hoofdstuk II,
paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken,
tenzij voor het einde van de termijn een vordering is ingesteld tot het
verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging; in dat geval verleent de
geneesheer-directeur ontslag
1°. zodra op de vordering afwijzend is beschikt, dan wel
2°. zodra de termijn voor het geven van de beschikking is
verstreken;
c. door de officier geen vordering wordt ingesteld of door
de rechter afwijzend wordt beschikt ter zake van een machtiging tot
voortzetting van de inbewaringstelling ten aanzien van een met toepassing van
artikel 20 in het ziekenhuis verblijvend persoon dan wel - indien binnen de
daarvoor gestelde termijn geen beschikking is gegeven - zodra de termijn voor
het geven van de beschikking is verstreken; of
d. door de rechter ontslag na toepassing van artikel 49
wordt bevolen.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder b,
ten tweede, en onder c, verleent de geneesheer-directeur hangende het onderzoek
van de rechter geen ontslag, indien de rechter de beschikking niet binnen de
gestelde termijn heeft gegeven ten gevolge van het horen van een deskundige op
verzoek van de betrokken patiënt.
3. Artikel 45, eerste lid, laatste volzin, tweede lid,
laatste volzin en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing. De
geneesheer-directeur stelt tevoren de echtgenoot, de wettelijke
vertegenwoordiger alsmede de naaste (familie)betrekkingen van de patiënt op de
hoogte van het voorgenomen ontslag.
Artikel 49
1. Een met toepassing van hoofdstuk II, §§ 1 tot en met 4,
in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt, ieder der in artikel 4,
eerste lid, bedoelde personen alsmede de inspecteur en de officier van
justitie, in wier ambtsgebied het psychiatrisch ziekenhuis is gelegen, kan aan
de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis het ontslag van de
patiënt uit het ziekenhuis verzoeken.
2. De geneesheer-directeur beslist op het verzoek met
inachtneming van artikel 48. De beslissing wordt aan de inspecteur medegedeeld.
Voor de toepassing van het derde en het tiende lid wordt met een afwijzende
beslissing van de geneesheer-directeur gelijk gesteld het niet beslissen binnen
twee weken na ontvangst van het verzoek.
3. In geval van een afwijzende beslissing kan degene die de
beslissing heeft verkregen, zo deze niet is de officier van justitie, de
officier van justitie verzoeken de beslissing van de rechter te vorderen. Het
verzoek wordt schriftelijk gedaan; bij het verzoek wordt gevoegd afschrift van
het oorspronkelijk verzoek alsmede van de beslissing van de
geneesheer-directeur.
4. De inspecteur geeft desgevraagd of eigener beweging aan
de officier van justitie schriftelijk zijn oordeel over het ontslagverzoek.
5. Onverminderd het bepaalde in het zesde lid vordert de
officier van justitie na ontvangst van het verzoek met de bijbehorende stukken
zo spoedig mogelijk de beslissing van de rechter. Aan de verzoeker wordt
schriftelijk medegedeeld of de vordering is ingesteld.
6. De officier van justitie behoeft geen gevolg te geven aan
het verzoek indien hij de verzoeker kennelijk niet ontvankelijk acht dan wel
indien tijdens de vier maanden, voorafgaande aan het verzoek, reeds een
zodanige vordering is ingesteld en uit het verzoek niet blijkt van nieuwe
feiten.
7. Indien het verzoek afkomstig is van een ander dan de
betrokken patiënt, hoort de officier van justitie de patiënt. Indien de patiënt
bezwaar heeft tegen het uitlokken van een rechterlijke uitspraak over zijn
ontslag uit het ziekenhuis, behoeft de officier van justitie evenmin gevolg te
geven aan het verzoek.
8. Een vordering als bedoeld in het derde lid vervalt,
wanneer met betrekking tot dezelfde patiënt een vordering tot het verlenen van
een machtiging tot voortgezet verblijf wordt ingesteld.
9. Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing met dien
verstande dat het verzoek, indien dit afkomstig is van de patiënt, wordt
behandeld door de meervoudige kamer van arrondissementsrechtbank. Artikel 9,
eerste lid, tweede volzin, en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. De
griffier zendt zo spoedig mogelijk een afschrift van de beschikking aan de
verzoeker, de patiënt, zo deze niet is de verzoeker, de geneesheer-directeur en
aan de inspecteur.
10. In geval van een afwijzende beslissing op een door de
officier van justitie gedaan verzoek als bedoeld in het eerste lid, kan de
officier van justitie bij de rechter een vordering instellen tot het bevelen
van ontslag. Het negende lid is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 50
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, vast te
stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister
van Justitie, kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot het in dit
hoofdstuk bepaalde.
HOOFDSTUK V. PATIëNTEN VOOR WIE DE MINISTER VAN JUSTITIE
MEDEVERANTWOORDELIJKHEID DRAAGT
Artikel 51
1. De artikelen 10, tweede lid, 15 en met 18, 36 tot en met
50 en 56 tot en met 58 zijn, onverminderd het bepaalde in het tweede lid, van
overeenkomstige toepassing met betrekking tot personen die op grond van een
uitspraak van de strafrechter als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven.
2. Met betrekking tot degenen die op grond van deze wet in
een psychiatrisch ziekenhuis verblijven, zijn, indien zij tevens ter
beschikking zijn gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege, de
artikelen 47, 48 en 49 niet van toepassing en wordt artikel 45 met dien
verstande toegepast dat verlof door de geneesheer-directeur slechts wordt
verleend in overeenstemming met Onze Minister van Justitie. Met het oog op de
tenuitvoerlegging van het bevel tot verpleging van overheidswege kan de
geneesheer-directeur het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis, bedoeld in
dit lid en het eerste lid, na overleg met Onze Minister van Justitie,
beëindigen. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op degenen die op
grond van deze wet en tevens met toepassing van artikel 15, vijfde lid, van de
Penitentiaire beginselenwet in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven.
3. De artikelen 36 tot en met 41, 44, 56, 57 en 58 zijn van
overeenkomstige toepassing met betrekking tot personen die ter beschikking zijn
gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege en met betrekking tot personen
aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is
opgelegd, indien die verpleging dan wel de tenuitvoerlegging van die maatregel
plaatsvindt in een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een justitiële
inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in artikel
90, quinquies, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 52
Voor de uitvoering van het bij of krachtens deze wet
bepaalde, voor zover van toepassing op personen ten aanzien van wie krachtens
enige wettelijke bepaling Onze Minister van Justitie medeverantwoordelijkheid
draagt, handelt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van
Justitie.